Op een mooie, zonnige zomerdag zat een moeder eend op haar nest. Zij moest haar kuikentjes uitbroeden. Eindelijk, na lang wachten sprong het ene na het andere ei open. De kleine kuikens staken hun kopjes naar buiten. De moeder liet hen genieten van al het moois dat de natuur te bieden had. De kuikens waren ongeduldig en wilden de wereld ontdekken. Dat kon nog niet, want het grootste ei was nog niet uitgekomen. Dus ging de moeder weer op haar nest zitten. Een paar dagen later barstte het grote ei eindelijk open. Het jong piepte vrolijk en waggelde naar buiten. In verhouding met de andere kuikens was dit jong heel groot en het leek ook niet op zijn broertjes en zusjes. De moeder was bang dat het toch een kalkoenkuiken was. De enige manier om dat te weten te komen, was het kuiken samen met de rest te laten zwemmen. De moeder sprong in het water en spoorde haar kuikens aan hetzelfde te doen. Ze gingen allemaal kopje onder, maar als vanzelf wisten ze hoe ze moesten zwemmen. Ook het grote, grijze kuiken. De moeder was overtuigd dat het geen kalkoenkuiken was. Ze dacht: wat gebruikt hij zijn poten goed en wat houdt hij zich rechtop, dit is mijn eigen kuiken! Maar de andere eenden accepteerden het grote, grijze kuiken niet. Onmiddellijk vloog een van de eenden op het kuiken af en beet het in zijn nek. De moeder streed voor haar kuiken en zei: ‘Hij is niet mooi, maar hij heeft een zacht karakter en zwemt net zo goed als de anderen. Misschien zelfs wel beter. Ik denk dat hij slanker wordt als hij wat ouder is. Bovendien is het een jongen en zal hij groot en sterk worden.’ De eenden accepteerden wel alle andere jongen van de moeder, maar het arme, lelijke eendje werd gebeten en geduwd en voor de gek gehouden.
Het arme eendje kon er niet meer tegen en besloot weg te lopen. Het vloog over de omheining en kwam terecht in een grote plas waar wilde eenden woonden. De hele nacht was het eendje moe en verdrietig, ‘s ochtends vlogen de wilde eenden op en zagen de nieuwe kameraad. ‘Wat ben jij voor iemand?’, vroegen ze. De eenden zagen wel dat het eendje niet een van hen was, maar het mocht blijven. Daar was het kleine eendje natuurlijk heel blij mee. ‘Pief, paf!’, klonk het plotseling. Hele troepen wilde ganzen vlogen op uit het riet en toen knalde het weer. Er werd een grote jacht gehouden; de jagers lagen om de plas heen, sommigen zaten zelfs op de takken van de bomen. De jachthonden liepen door de modder, zodat biezen en riet naar alle kanten uit elkaar bogen. Het arme eendje was doodsbang en stak zijn kop onder zijn vleugels. De dag was al een heel eind verstreken voor het stil werd, maar het arme eendje durfde pas veel later op te staan. Tegen de avond kwam het eendje bij een boerenschuur die zo vervallen was dat ze maar nauwelijks dekking bood tegen het slechte weer. Hier woonde een oude vrouw met haar kat en haar kip. In de ochtend ontdekten ze het vreemde eendje, de kat begon te blazen en de kip te kakelen. Het eendje zat in een hoekje en verveelde zich. Ook de kat en de kip wilden hem niet accepteren. Toen dacht het eendje aan de frisse lucht en de zonneschijn en kreeg het ontzettend zin om op het water te drijven. Het eendje deed wat het leuk vond: drijven op het water en duiken. Omdat het eendje zo lelijk was, lieten alle dieren hem links liggen.
Het najaar brak aan, de bladeren in de bossen werden geel en bruin, de wolken voorspelden hagel en sneeuw. Op een avond kwam er een hele zwerm mooie grote vogels uit de bosjes. Het eendje had nog nooit zulke mooie vogels gezien: ze waren glanzend wit met lange buigzame halzen. Het waren zwanen. Ze maakten een vreemd geluid, spreidden hun prachtige lange vleugels en vlogen weg uit de koude streken. Ze stegen heel hoog. Het eendje rekte zijn hals ver uit naar de zwanen en stootte een kreet uit, zo hard en vreemd dat het er zelf bang van werd.
Het werd een koude, strenge winter. Het lelijke eendje moest in het water rondzwemmen om te zorgen dat de plas niet helemaal dichtvroor. Elke nacht werd het gat kleiner en ten slotte werd het eendje zo moe dat het vastvroor in het ijs. In de vroege morgen kwam een boer langs. Hij zag het eendje en sloeg met zijn klomp het ijs stuk. Vervolgens nam hij het eendje mee naar huis. De kinderen wilden met hem spelen, maar het eendje dacht dat ze hem kwaad wilden doen. Het vloog naar buiten, tussen de bosjes door in de vers gevallen sneeuw, en daar bleef het liggen, als in een winterslaap. Eindelijk werd het voorjaar en kon het eendje zijn vleugels uitslaan. Ze ruisten sterker dan vroeger en droegen hem met kracht voort. Dichtbij kwamen drie mooie witte zwanen uit het kreupelhout, zij ruisten met hun veren en dreven licht op het water. Het eendje kende de prachtige dieren en werd door een vreemde droefheid bevangen. ‘Ik wil naar die koninklijke vogels toevliegen, maar ze zullen me doodbijten. Puur en alleen om- dat ik zo lelijk ben en hen durf naderen.’ Eigenlijk kon het hem niet schelen. Beter door hen te worden gedood, dan te worden gebeten door de eenden of gepikt door de kippen. Het eendje zwom naar de prachtige zwanen toe, die met ruisende vleugels op het eendje toeschoten. ‘Dood me maar!’, zei het arme dier. Het boog zijn kop naar het wateroppervlak en wachtte af. Maar wat zag het eendje in het heldere water? Zijn spiegelbeeld! Geen lompe, grijze, lelijke eend meer, maar een mooie, jonge zwaan!